Domaniale
Luchtfoto Domaniale en omgeving (Gemeentearchief Kerkrade)
De Domaniale Mijn – de oudste steenkolenmijn van Nederland – had zijn oorsprong in de vroege middeleeuwen, toen men in de omgeving van Kerkrade oppervlakkige steenkool begon te winnen. Sporen in het Wormdal wijzen daarop.
Gedurende zeer lange tijd was de abdij van Kloosterrade bij deze bedrijvigheid betrokken, eerst als grondeigenaar en vanaf de jaren 1740 als ondernemer. .De komst van het Franse leger bracht daar verandering in. De Fransen namen de mijnen in beslag. Legers hadden behoefte aan brandstof.
De Franse bezetting in 1794 en de inlijving van de Zuidelijke Nederlanden en het prinsdom Luik in 1795 bij de Franse Republiek, had tot gevolg dat in 1796 de bezittingen van de abdij Kloosterrade door de Franse staat werden geconfisqueerd. Met ingang van 1797 nam de dienst der Domeinen het beheer van de mijnen over. Ze heetten voortaan de “Mines Domaniales” en vervolgens de Domaniale Mijn.
Nadat de Fransen de exploitatie van de voormalige kloostermijnen bij Rolduc rond 1800 hadden gestaakt vanwege de slechte staat waarin deze verkeerden, werd de mijnbouw verplaatst naar het hoger gelegen plateau van Kerkrade. Zoin het buurtschap Kerkrade/Holz achtereenvolgens de schachten nr. 1, 2, Bonne Espérance, St. Philippe (niet voltooid) en Bonaparte gegraven. Al deze schachten lagen in de buurt van de latere Domaniale mijn in de buurt van de huidige nummer II-straat
De nummer II-straat was toen van strategisch belang omdat deze grensde aan de kruising van de steenwegen van Aken naar Geilenkirchen (Nieuwstraat) en van de Holz naar Maastricht.
Gouvernementsmijnen en particuliere sociëteiten.
Naast de gouvernementsmijnen (het terrein van de oude kloostermijnen) waren er rond het jaar 1800 particuliere sociëteiten betrokken bij de kolenwinning in het departement van de Nedermaas waaronder Prickoul. De particuliere mijntjes stamden nog uit de tijd dat de grondeigenaar het vrije beschikkingsrecht had op de delfstoffen onder zijn land (Grundeigentümerbergbau).
In 1814 toen de Franse bezetter zich terugtrok uit Limburg bestonden de volgende concessies: Prickoul/Neuprick, Bleijerheide, Bostrop/Pesch en Nulland.
Nulland ; de belanghebbenden, grondeigenaars, waren nieuwkomers. In feb 1808 werd hun concessie aanvraag geweigerd. Maar zij mochten aan het werk blijven in de bestaande werken (schacht etc.) totdat de administratie van de domeinen hun kosten had vergoed. Eigenlijk hadden de grondeigenaren volgens de mijnwet van 1791 bij een concessie prioriteit (tot een bepaalde diepte). Uiteindelijk vond Parijs dat dit terrein toebehoorde aan de Domaniale.
Terugtrekking van Napoleon uit het Limburgse gebied in 1814
Na de Franse bezetting nam Nederland rond 1815 de Franse gouvernementsmijnen (mijnen van Rolduc) in bezit. Deze werden ondergebracht als “Houillères Domaniales de Rolduc” bij de dienst van Registratie en Domeinen. Hiermee was de eerste Nederlandse staatsmijn een feit. In de korte tijd die daarop volgde was de staatkundige toestand volkomen onduidelijk. De mijn bevond zich in deze periode onder het generaalgouvernement van de Nederrijn, dat namens de geallieerden werd bestuurd door de Pruisische geheimraad J.A. Sack. Aan deze verwarrende toestand kwam pas een einde met het Congres van Wenen toen de landsgrenzen opnieuw werden
In 1815 (Slotakte Weens Congres) en 1816 (Grenstraktaat van Aken) werd de grens tussen Pruisen en Nederland zodanig vastgesteld dat de Domaniale Mijn pal aan de nieuwe grens kwam te liggen. Ondergronds werd de oude grens gehandhaafd, daardoor lag een gedeelte van het ontginningsveld onder Pruisisch gebied.
De concessie van de Domaniale mijn is in die tijd nooit vastgelegd; alles behoorde tot de Domaniale mijn tenzij een gebied vergeven was door een concessie. In de tweede helft van de negentiende eeuw kregen twee mijnondernemingen een concessie
- de Bergwerkvereeniging; de voorganger van de Willem Sophia,
- en een voorganger van de Laura en Vereniging.
Het gebied tot de verleende concessies behoorde tot de Domaniale Mijn.
In 1846 verpachtte de Nederlandse staat de Domaniale Mijn voor lange tijd aan de Aachen-Maastricht Spoorweg Maatschappij.
In 1852 waren de Neuprick en de Bleijerheide de enige steenkolenconcessies op Nederlandse bodem, waar onregelmatig steenkolen werden gewonnen. De concessies werden enkele jaren later samengevoegd. De mijn Neuprick ontwikkelde zich voor 1876 tot een geduchte concurrent van de Domaniale Mijn. Het was de eerste mijn die in Limburg werd gesloten en wel in 1904.
Op 30 juni 1925 werd de N.V. Domaniale Mijn Maatschappij opgericht. Bijna alle aandelen kwamen in handen van de scheepvaartmaatschappij SSM in Rotterdam, de onderneming waarvan Willem van der Vorm eigenaar-directeur was, maar die spoedig heimelijk een onderdeel werd van de SHV (Steenkolen Handelsvereniging) van de families Fentener van Vlissingen en Van Beuningen.
In 1966 nam de Nederlandse staat alle aandelen van het mijnbedrijf Domaniale over. De mijn werd uiteindelijk gesloten op 29 augustus 1969. De officiële sloop begon in 1970 en duurde tot juni 1971.
Schacht Nulland 1916. De schachttoren te Nulland is het enige, bovengronds nog zichtbare, overblijfsel van de voormalige Domaniale Mijn (Gemeentearchief Kerkrade)
De “Schacht Nulland” was een onderdeel van de Domaniale Mijn en kan vandaag de dag nog steeds worden bezocht. In de buurt van de Nieuwstraat, Domaniale Mijnstraat 30, kun je het mijnverleden van dichtbij beleven: https://schachtnulland.nl/
Bron vermelding:
Boek “Domaniale Steenkolenmijnen 1815-1996” door Paul Geilenkirchen. Bladzijde 9,10,13,14,15,18,22,89,123,124,201 (ISBN 9789403623160).
RHCL Domaniale Mijn archief 17.04 Domaniale Mijn te Kerkrade 1797-1996:
-Inleiding
-Geschiedenis van de exploitanten der Domaniale Mijn te Kerkrade
-De kolenmijn als staatsbedrijf:
https://www.archieven.nl/mi/1540/?mivast=1540&miadt=38&mizig=210&miview=inv2&milang=nl&micols=1&micode=17.04&mizk_alle=Domaniale%20Mijn%20te%20Kerkrade#inv3t1
RHCL Nieuwsbrief
https://www.rhcl.nl/application/files/8815/1386/8196/Nieuws_Domaniale_Mijn_archief_periodiek_i.pdf
Aanpassingen van/toevoegingen aan bovenstaande bronnen door historicus Ben Gales.
Kinderarbeid op de Domaniale Mijn, begin negentiende eeuw
Mijnarbeid door kinderen jonger dan 10 jaar was sedert 1813 volgens een keizerlijk decreet verboden maar kwam in de jaren daarna nog volop voor. In Kerkrade was het tot in de jaren 1820 nog normaal.
Rond die tijd toen er nog primitieve kolenwinning plaatsvond daalden de mijnwerkers overdag met ladders af naar de ondergrondse werken, of werden met lieren in een schachttoren naar beneden getakeld. Het merendeel van de mijnwerkers leidde een armoedig bestaan. Velen moesten bedelen, net als hun vrouwen en kinderen. Slepers trokken de steenkool in manden op sleden door de lage smalle gangen. Vaak waren het jongens van 10 à 12 jaar oud die dit zware werk deden. Het ene kind trok, het andere duwde de slede tot aan de voet van de schacht. Vandaar werden de manden hangend aan twee touwen met een lierinstallatie naar boven gehesen.
Rond 1833 waren alleen de schachten Grauweck en Neuland in regulier bedrijf. Vanwege de beperkte hoogte van de mijngangen waren jongens werkzaam in de mijn als slepers. Ook werden jongens rond de 12 jaar oud als manusjes van alles in de mijn ingezet.
De jongens moesten ondergronds de luchtdeuren openen en sluiten om het kolentransport door te laten.
Vrouwen en jongens behoorden tot de laagstbetaalden.
Doordat in Nederland de industrialisatie pas tegen 1890 begon, zijn de ergste excessen voor wat betreft kinderarbeid vermeden. In 1901 werd de leerplichtwet aangenomen. In 1911 kwam er een arbeidsverbod voorkinderen jonger dan 14 jaar.
Twintigste eeuw
In de N.V. Brikettenfabriek Limburg in Simpelveld (opgericht door de Aken Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij in 1901), die onder leiding van de Domaniale Mijn stond maar een aparte vennootschap was, vond ook kinderarbeid plaats. Er werkten 12 à 15 arbeiders, vaak jongens van rond de 12 jaar. Ze moesten het gruis met een hamer stuk slaan waarna dit bij hoge temperatuur met pek werd vermengd. Dit gebeurde in een molen aangedreven door twee stoommachines. Het werk was zwaar en ongezond. Het personeel moest zich regelmatig in de verbandkamer melden voor onderzoek naar stoflongen en huidziekten. De brij-massa ging door een eivormbrikettenpers die er onder hogedruk eierkolen van maakte de zogenaamde “Columbusjes”.
De medewerkers smeerden zich voor aanvang van de dienst in met klei, die door de mijndirectie ter beschikking was gesteld. In 1914 waren de gezinnen straatarm. Afhankelijk van leeftijd verdienden ze tussen de 8 en 15 gulden per week.
Bronvermelding:
Boek Paul Geilenkirchen : „Domaniale Zechen 1815-1996“. ISBN 9789403623160
Historisch Nieuwsblad https://www.historischnieuwsblad.nl/kinderarbeid/
Paarden ondergronds
Ondergrondse paarden stal (Gemeentearchief Kerkrade)
In 1817 bracht men in schacht Bure de La Paix – in de buurt van de huidige veldkuilstraat 7 paarden naar beneden; de eerste paarden ondergronds in een Nederlandse mijn. Met behulp van een rosmolen die werd aangedreven door paarden werden kolen in manden naar boven gehesen.
Rond 1866 was er een groeiend tekort aan personeel. Om het verlies aan mankracht te compenseren besloot de mijndirectie om voor het ondergrondse transport paardentractie te gebruiken.
Om de nodige ruimte te creëren moesten de steengangen en galerijen breder en hoger worden gemaakt, dit gebeurde ’s-nachts om de productie niet te stagneren. In 1867 nam de Domaniale het eerste ondergrondse paardenspoor op de 203 meter-verdieping in gebruik. In eerste instantie bleef het aantal paarden beperkt, na 1900 zou hun aantal toenemen tot meer dan 150. De mijn gebruikte ondergronds zware Belgische werkpaarden, altijd ruinen (gecastreerde hengsten), die bij aankoop meestal een jaar of vijf oud waren.
In de buurt van de lift waren de ondergrondse paardenstallen ingericht. Aan het begin van de dienst kwamen de paardenjongens hier hun dier ophalen, om het na afloop weer terug te brengen. Als de paarden ongeveer veertien jaar oud waren werden ze afgedankt. Paarden die versleten waren werden ondergronds afgemaakt en verkocht aan de slager. Als ze nog bruikbaar waren gingen ze naar de handel. Dat ze in een weide van hun oude dag mochten genieten – wat geromantiseerde verhalen ons doen geloven – was helaas niet in overeenstemming met de werkelijkheid.
Bronvermelding:
Boek “Domaniale Steenkolenmijnen 1815-1996” door Paul Geilenkirchen, bladzijden 26, 30, 107 en 109, ISBN 9789403623160
RHCL 17.04-2147: stukken over mijnpaarden 1926-1932.
https://www.maasvoll.de/bergbau-k/pferde-im-bergbau/